De salarissen en uitkeringen van politieke ambtsdragers zijn vastgelegd in regelgeving, circulaires en brochures. Per bestuurslaag en per functie zijn er verschillen. Bijvoorbeeld doordat sommige openbaar bestuurders worden gekozen en andere benoemd.
Op deze pagina staan veelvoorkomende vragen en antwoorden over de rechtspositie van politieke ambtsdragers.
Veelvoorkomende vragen en antwoorden rechtspositie politieke ambtsdragers
Wat zijn de regels over het zakelijk en niet-zakelijk gebruik van een ter beschikking gestelde auto?
Een regelmatig terugkerende vraag is wat fiscaal gezien zakelijk en niet-zakelijk gebruik is. Kort gezegd is de reis zakelijk als die is gekoppeld aan de dienstbetrekking. In het navolgende wordt de situatie beschreven voor gemeenten, maar dit geldt ook voor provincies en waterschappen.
Voor burgemeesters en wethouders zijn partijbezoeken aangemerkt als ambtsgebonden en daarmee zakelijk. Als er twijfel is over de zakelijkheid van de rit, is het aan te raden die vraag voor te leggen aan de belastinginspecteur. De belastinginspecteur stelt vaak de lijst met zakelijke en bestuurlijke functies van het college vast.
In het rechtspositiebesluit wordt onderscheid gemaakt tussen zakelijk, bestuurlijk en privégebruik van de door de gemeente ter beschikking gestelde auto (artikel 3.2.10 van het Rechtspositiebesluit decentrale politieke ambtsdragers).
Onder zakelijk gebruik wordt alleen het fiscaal-zakelijk gebruik verstaan. Hieronder vallen ritten voor woon-werkverkeer, dienstreizen en ritten voor ambtsgebonden ('qq-') functies.
Bij gebruik voor bestuurlijke doeleinden gaat het om ritten die voor de fiscale bijtellingsregeling als niet-zakelijk worden aangemerkt, maar die de betrokken ambtsdrager wel maakt in het kader van een andere functie of arbeidsrelatie, die naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders in het belang van de gemeente zijn.
Privé is het gebruik van de dienstauto voor andere doeleinden dan zakelijke of bestuurlijke aangelegenheden.
Als een dienst- of leaseauto aan één ambtsdrager ter beschikking wordt gesteld zijn er dus drie mogelijkheden voor het gebruik:
- uitsluitend zakelijk: geen forfaitaire bijtelling;
- zakelijk en bestuurlijk: de eventuele belastingheffing die voortvloeit uit de forfaitaire bijtelling wordt vergoed;
- zakelijk en bestuurlijk en 'echt' privé: de eventuele belastingheffing die voortvloeit uit de forfaitaire bijtelling wordt niet vergoed en betrokkene betaalt een eigen bijdrage per maand voor de 'echte' privékilometers. De zakelijke en bestuurlijke kilometers komen ten laste van de gemeente.
In bijlage 3 van de circulaire van 10 december 2019 is het bovenstaande in een stroomschema 3a verduidelijkt.
Is een rittenadministratie nodig?
Als een dienst- of leaseauto aan één ambtsdrager ter beschikking is gesteld, is een rittenadministratie vrijwel altijd nodig.
- Als de auto alleen zakelijk wordt gebruikt, is de rittenadministratie nodig voor de fiscus.
- Deze is ook nodig als de auto 'echt' privé mag worden gebruikt. In dat geval is de rittenadministratie niet vereist voor de fiscus, maar wel voor de gemeente.
- Als de auto zowel zakelijk als bestuurlijk mag worden gebruikt, maar niet 'privé', is formeel geen rittenadministratie nodig, omdat automatisch fiscale bijtelling volgt. Het is wel goed voorstelbaar dat de gemeente met het oog op de controle toch vraagt om een volledige rittenadministratie.
Voor de berekening van de maandelijkse bijdrage van de ambtsdrager is het aantal kilometers dat noch zakelijk noch bestuurlijk is verreden van belang. Hiervoor is in beginsel alleen relevant welke ritten 'echt' privé zijn, maar voor de controle is een volledige rittenadministratie vereist.
Wat zijn de regels over een auto voor gemeenschappelijk gebruik of auto op afroep?
De Belastinginspecteur is bij uitsluiting bevoegd om hierover in het individuele geval te besluiten, maar in algemene zin kan op het volgende worden gewezen.
- Allereerst moet 'terbeschikkingstelling van een auto' door de gemeente gedefinieerd worden. Terbeschikkingstelling aan een ambtsdrager houdt in dat die voor kortere of langere tijd de feitelijke macht over de auto uitoefent of kan uitoefenen. Dit betekent dat de ambtsdrager niet alleen de mogelijkheid heeft de auto te (laten) besturen, maar ook kan bepalen voor welke doeleinden hij of zij de auto gebruikt. Blijft de feitelijke beschikkingsmacht over de auto bij de gemeente, dan is geen sprake van een aan de ambtsdrager ter beschikking gestelde auto. De feitelijke beschikkingsmacht blijft bij de gemeente als de werknemer de auto alleen kan gebruiken voor een gerichte opdracht van de gemeente. De vraag wie de feitelijke beschikkingsmacht heeft wordt materieel beantwoord. Dat wil zeggen dat niet de formele aspecten van belang zijn, maar dat het gaat om de realiteitswaarde van wat partijen zijn overeengekomen en om de feitelijke uitvoering daarvan.
- Voor de vraag of er sprake is van een terbeschikkinggestelde auto, is bepalend of de ambtsdrager te allen tijde en onverkort ten laste van de gemeente kan beschikken over een auto. Dit kan ook gelden als die auto voor gemeenschappelijk gebruik is bedoeld. Er is namelijk ook sprake van een ter beschikking gestelde auto in fiscale zin wanneer een gemeente zorgdraagt voor één of meer auto’s voor gemeenschappelijk gebruik en daarbij de toezegging doet dat er altijd een auto op afroep bij een gecontracteerde vervoerder beschikbaar zal zijn indien die gemeenschappelijke auto(s) op een bepaald moment bezet is of zijn.
Het aantal auto’s dat een gemeente in eigen beheer heeft voor het college of het feit dat er verschillende types auto’s zijn, is in dit verband niet relevant. Indien er sprake is van verschillende typen auto’s geeft paragraaf 21.3.11, voorbeeld 4, van het Handboek Loonheffing hier de methodiek aan: de bijtelling wordt tijdsevenredig toegepast over de ter beschikking gestelde auto’s. Het gaat erom welke afspraken zijn gemaakt ten aanzien van het recht ten laste van de gemeente een auto te gebruiken, en het feitelijk gedrag (worden de afspraken ook nagekomen?).
In zo’n geval geldt dat aan de ambtsdrager fiscaal een auto ter beschikking is gesteld. In dat geval moet er een fiscale bijtelling in aanmerking worden genomen, tenzij uit de rittenadministratie van de desbetreffende auto’s blijkt dat de ambtsdrager met de auto minder dan 500 niet-zakelijke kilometers heeft gereden. In rechtspositionele zin gaat het hier om 500 bestuurlijke en/of privé-kilometers.
Indien er wel één of meer auto’s voor gemeenschappelijk gebruik zijn aangewezen maar er een bepaalde rangorde geldt of de afspraak 'wie het eerst komt, die het eerst maalt', is er géén toezegging dat er voor het desbetreffende collegelid te allen tijde een auto beschikbaar zal zijn ten laste van de gemeente. Hierbij wordt ervan uitgegaan dat het feitelijk gebruik geen terbeschikkingstelling oplevert, omdat een betrokkene in strijd met de afspraken de auto continu in gebruik heeft. In dat geval is er dus fiscaal gezien géén sprake van een ter beschikking gestelde auto en wordt er geen forfaitaire bijtelling toegepast. Dat betekent dat per rit per persoon moet worden beoordeeld of er sprake is van een onbelaste zakelijke reis of van belast loon in natura. In dat laatste geval worden de bestuurlijke en/of privé-kilometers belast naar de werkelijke waarde van de auto op basis van het feitelijk gebruik door de ambtsdrager.
Bestuurlijk en privégebruik van een gemeenschappelijke auto en/of de auto op afroep is dus ook mogelijk, maar wel onder de gestelde fiscale voorwaarde van een sluitende rittenadministratie.
In bijlage 3 van de circulaire van 10 december 2019 is in de stroomschema’s 3b en 3c verduidelijkt wat de verschillende effecten zijn als een auto voor gemeenschappelijk gebruik wel of niet fiscaal wordt aangemerkt als een terbeschikkinggestelde auto.
Is het verplicht om ICT-middelen ter beschikking te stellen?
ICT-apparatuur wordt uitsluitend in bruikleen ter beschikking gesteld. Los van de voordelen op het gebied van inkoop, onderhoud, beveiliging en gebruik, zou een vergoeding belast zijn, terwijl de verstrekking op grond van het rechtspositiebesluit belastingvrij is (omdat er fiscaal gezien sprake is van 'digitaal gereedschap').
Er is op gewezen dat artikel 3.3.2 van het Rechtspositiebesluit decentrale politieke ambtsdragers (en voor provincies 2.3.2 en voor waterschappen 4.3.2) niet is geformuleerd als een discretionaire bevoegdheid, een zogenaamde kan-bepaling, maar dwingend zou voorschrijven dat onder alle omstandigheden ICT-middelen ter beschikking moeten worden gesteld. Op zich is het juist dat de formulering dwingendrechtelijk is, maar terbeschikkingstelling is een fiscaal begrip. Voor die terbeschikkingstelling is bepalend het noodzakelijkheidscriterium: kan het digitaal gereedschap noodzakelijk worden geacht voor de vervulling van de functie? Daarvoor is dus wel een afwegingsmoment van het dagelijks bestuur. Dat oordeel kan verschillen per categorie functionarissen; dat kan ook verschillen tussen overheidsorganen. Maar als het oordeel van het dagelijks bestuur is dat dit digitale gereedschap noodzakelijk is, dán is er geen discretionaire bevoegdheid meer en is terbeschikkingstelling verplicht.
Het overheidsorgaan is dus niet op basis van deze dwingende formulering gehouden om altijd ICT-middelen te verstrekken aan alle ambtsdragers onder alle omstandigheden. Het overheidsorgaan is net als alle overheidsorganisaties gehouden om beschikbare middelen sober en doelmatig in te zetten. Als bijvoorbeeld een commissie slechts eenmaal per jaar bijeenkomt, is het niet snel aannemelijk dat het voor deze commissieleden noodzakelijk is dat hun hiervoor door het overheidsorgaan een computer of telefoon ter beschikking wordt gesteld.
Met deze fiscale regeling komen genoemde twee belangen samen: beschikbaarheid van ICT-voorzieningen die benodigd zijn voor het werk, tegen zo laag mogelijke kosten.
Het begrip 'digitaal gereedschap' kan fiscaal gezien redelijk breed worden uitgelegd, afhankelijk van de noodzakelijkheid in de lokale omstandigheden. Zo staat er in paragraaf 20.1.7 van het Handboek Loonheffingen, onder 'Computers, mobiele communicatiemiddelen en dergelijke apparatuur': 'Onder computers en mobiele communicatiemiddelen verstaan wij onder meer desktops, laptops, tablets, mobiele telefoons en smartphones. Simkaarten, dongels, abonnementen voor internet en telefonie en software kunnen ook vrijgesteld zijn. Een voorbeeld van 'dergelijke apparatuur' is een organizer, een printer of een navigatiesysteem omdat deze vooral bedoeld zijn om zelfstandig te gebruiken.'
Een ander argument vóór verstrekking is de veiligheid. Natuurlijk kan geen volledige zekerheid worden gegeven dat met het ter beschikking stellen van ICT-voorzieningen de beveiliging 100% is of dat er nooit datalekken zullen ontstaan. Maar de kans is wel aanmerkelijk kleiner dan bij eigen apparatuur met mogelijk verouderde soft- en hardware. Bovendien kan het zijn dat het overheidsorgaan in dat laatste geval de regie kwijt is over de beveiliging van de stukkenstroom. Het gaat er dus om dat het overheidsorgaan als zodanig verantwoordelijk is voor de beveiliging van die verstrekte ICT-voorzieningen. Essentieel is dat het overheidsorgaan niet afhankelijk wordt van het individuele raadslid of die de eigen beveiliging op orde heeft.
Is overname van ICT-bedrijfsmiddelen verboden?
Voor alle decentrale politieke ambtsdragers geldt bij aftreden of ontslag dat betrokkene de ICT-middelen die hem of haar ter beschikking waren gesteld tijdens zijn of haar ambt, kan overnemen en tot zijn of haar eigendom maken, mits op dat moment van aftreden of ontslag voldaan is aan de volgende voorwaarden:
- Het overheidsorgaan is bereid het ICT-middel af te stoten.
- Het ICT-middel is door of namens het overheidsorgaan geschoond met speciale software (conform BIO).
- Betrokkene betaalt het overheidsorgaan de resterende waarde in het economische verkeer van het ICT-middel.
Overwogen is dat het risico van datalekken en dat van het kwijtraken van de regie op de informatie niet (meer) zwaar genoeg zijn om overname te verbieden. Veel van de informatie zit bovendien tegenwoordig 'in the cloud'. Navraag over het veiligheidsaspect en de BIO leert dat de ICT in principe moet worden ingeleverd, maar dat het overheidsorgaan zelf mag bepalen wat het er daarna mee doet, mits het maar opgeschoond is met speciale software. Ook de argumenten van duurzaamheid, gemak en fiscale afschrijvingstermijnen hebben meegespeeld.
Het overnemen van het ICT-middel is geen recht van de ambtsdrager maar het gevolg van een keuze van het overheidsorgaan.
Er wordt onderscheid gemaakt tussen apparatuur die opnieuw wordt ingezet, en apparatuur die wordt afgestoten omdat de functionele levensduur is beëindigd. In het eerste geval geldt een minder streng regime dan bij afstoting, omdat de apparatuur dan weer wordt ingezet voor dezelfde groep, met dezelfde risico’s en met dezelfde beveiligingsprotocollen en geheimhoudingsplicht.
Het overheidsorgaan kan het ingeleverde ICT-middel afstoten, ook richting de politieke ambtsdragers. Hoewel de functionele levensduur van ICT na vier jaar is geëindigd, wil dat niet zeggen dat het desbetreffende ICT-middel geen waarde meer heeft in het economische verkeer. Die waarde moet het overheidsorgaan individueel bepalen. Het overheidsorgaan kan ervoor kiezen dit met de belastinginspecteur af te stemmen.
Het voldoende goed wissen van data is niet heel eenvoudig, en moet dus door of namens het overheidsorgaan gebeuren. Als het gaat om afstoting van apparatuur zijn daarom de punten uit 8.3.2 van de BIO van toepassing:
Verwijderen van media: media behoren op een veilige en beveiligde manier te worden verwijderd als ze niet langer nodig zijn, overeenkomstig procedures. Daarbij geldt dat
- media die vertrouwelijke informatie bevatten, zijn opgeslagen op een plek die niet toegankelijk is voor onbevoegden
- verwijdering plaatsvindt op een veilige manier, bijvoorbeeld door verbranding of versnippering. Verwijdering van alleen gegevens is ook mogelijk door het wissen van de gegevens voordat de media worden gebruikt voor een andere toepassing in de organisatie (ISO 27002 - implementatierichtlijn 8.3.2.a)
- voor het wissen van alle data op het medium de data onherstelbaar wordt verwijderd, bijvoorbeeld door minimaal twee keer te overschrijven met vaste data en een keer met random data. Er wordt gecontroleerd of alle data onherstelbaar verwijderd is
Nota bene: deze maatregelen zijn altijd van toepassing bij afstoting; onafhankelijk of er vervolgens overname plaatsvindt.
Wat zijn de regels rondom de verblijfplaats in relatie tot de Basisregistratie Personen (BRP)?
In tegenstelling tot een kroonbenoemde burgemeester, heeft een door de commissaris van de Koning benoemde waarnemend burgemeester niet de verplichting om in de gemeente te wonen. Artikel 71, eerste lid, van de Gemeentewet waarin het woonplaatsvereiste voor de burgemeester is geregeld, geldt op grond van artikel 80 namelijk niet voor waarnemend burgemeesters.
Als de waarnemend burgemeester gebruikmaakt van een pied-à-terre in de gemeente waar hij of zij is benoemd, is het de vraag waar de burgemeester woonachtig is. Als iemand op meer dan één adres woont, schrijft artikel 1.1, onder o, van de Wet basisregistratie personen (BRP) voor dat die persoon ingeschreven staat op het adres waar hij naar redelijke verwachting gedurende een half jaar de meeste keren zal overnachten. Dit draait dus om de verwachting van de ambtsdrager. De inschrijving moet hij op die verwachting baseren.
De BRP kent geen uitzondering voor politieke ambtsdragers. Als de burgemeester niet administratief wil verhuizen uit zijn of haar huidige woonplaats, is het zijn of haar verantwoordelijkheid rekening te houden met het bovenstaande. Betrokkene moet inschatten waar hij/zij de meerderheid van de nachten zal verblijven, gezien over een half jaar. Daar kan betrokkene in de tijd mee schuiven; bijvoorbeeld door rekening te houden met vakantieperioden die betrokkene in de eigen woning zal verblijven. De burgemeester kan dus bij wijze van spreken in één week vier nachten (ma-vrij) verblijven in de gemeente waar hij of zij is benoemd, als hij of zij dit maar 'compenseert' met nachten in de huidige woonplaats tot een gemiddelde dat onder de helft ligt. Het gaat hier niet om een precieze berekening, maar een verwachting waarover betrokkene zich desgevraagd kan verantwoorden.
Dit kan ook spelen voor wethouders aan wie een ontheffing is verleend op grond van artikel 36a, tweede lid, van de Gemeentewet.
Waarom zou een gemeente een woning ter beschikking stellen aan een burgemeester of wethouder?
Een reden voor de gemeente om een woning (tijdelijk) ter beschikking te stellen aan de ambtsdrager kan zijn dat de eigen bijdrage per maand in de woonkosten voor de ambtsdrager is gemaximeerd op 18% van de bruto bezoldiging. De gemeente neemt namelijk eventuele fiscale meerkosten voor haar rekening. Is de huurwaarde lager dan genoemde 18%, dan moet de eigen bijdrage lager worden vastgesteld. Zie artikel 3.2.8 van het Rechtspositiebesluit decentrale politieke ambtsdragers.
Omdat de gemeente moet besluiten of zij al dan niet een woning ter beschikking wil stellen, is er voor haar een specifiek afwegingsmoment ten aanzien van de voor de gemeente te nemen woonkosten. Het kan gaan om een ambtswoning, maar er kan ook een andere woning ter beschikking worden gesteld, al dan niet tijdelijk.
Deze optie kan soelaas bieden bij gemeenten met een relatief klein aantal inwoners (waardoor de op dat inwonersaantal gebaseerde bezoldiging van de burgemeester of wethouder relatief laag is), maar met veel dure (huur)huizen. Het kan ook van nut zijn als de ambtsdrager (tijdelijk) geen woning kan vinden in de gemeente. Deze mogelijkheid van maatwerk kan een snellere vestiging bevorderen.
Welk fiscaal regime is van toepassing op de ter beschikking gestelde woning?
Voor de fiscus is de terbeschikkingstelling van een woning aan een ambtsdragers loon in natura. Fiscaal moet over het totaal van het inkomen in geld en loon in natura belasting worden betaald. Daarom moet ook worden vastgesteld of er, rekening houdend met een eventuele eigen bijdrage, nog een te belasten voordeel verbonden is aan die terbeschikkingstelling van de woning. Dat voordeel wordt fiscaal in principe gesteld op de economische huurwaarde van de woning.
Wordt deze woning om niet ter beschikking gesteld, dan wordt het bedrag van de totale huurwaarde bij de bezoldiging geteld als loon in natura en vervolgens de som van bezoldiging en huurwaarde belast. Betaalt betrokkene een eigen bijdrage voor het woongenot uit zijn nettosalaris dan wordt dit bedrag in mindering gebracht op de huurwaarde, en het eventuele restant betrokken in de belastingheffing van de som van bezoldiging en loon in natura.
In de regel geldt de waarde van de woning voor de belastingheffing als zodanig als loon in natura, en wordt dus gerekend met de totale waarde van die woning voor de vaststelling van de belasting bij de ambtsdrager.
Dit is anders als de fiscus een ambtswoning aanmerkt als een fiscaal zuivere dienstwoning. Dat gebeurt overigens maar zelden. Een fiscale dienstwoning is namelijk gedefinieerd als een woning waarbij betrokkene zijn functie niet kan uitoefenen als hij niet de beschikking heeft over deze woning. Dit wordt door de fiscus niet snel aangenomen. Uitsluitend voor zo’n dienstwoning kan de fiscus specifieke afspraken maken over welk deel zakelijk wordt gebruikt. Over dit zakelijke gedeelte wordt de ambtsdrager dan niet belast. De bijtelling die de ambtsdrager dan moet betalen, geldt ook enkel het woongedeelte, en is gemaximeerd op 18% van het jaarloon.
Als de huurwaarde lager is dan genoemde 18%, dan moet de eigen bijdrage lager worden vastgesteld. De fiscale gevolgen voor ambtsdrager en het overheidsorgaan zijn in dit geval nihil; er is immers geen verschil tussen de eigen bijdrage en de economische huurwaarde.
Als er sprake is van een hogere huurwaarde dan de betaalde bijdrage, is er sprake van loon in natura en de daaruit voortvloeiende bijtelling wordt altijd bij de ambtsdrager gelegd. Het overheidsorgaan compenseert de ambtsdrager door deze bijtelling te vergoeden (zie artikel 3:2.8 van het besluit). Om ervoor te zorgen dat deze vergoeding netto en niet gebruteerd wordt verstrekt, is deze vergoeding voor gemeenten in artikel 3:3.8 van het besluit aangewezen als eindheffingsbestanddeel (2.3.8 voor provincies, 4.3.8 voor waterschappen). Deze aanwijzing als eindheffingsbestanddeel is gedaan ter vermindering van de kosten voor het overheidsorgaan.
Hoe gaat de berekening van de maandelijkse bijdrage?
Onderstaand is een voorbeeld gegeven uit 2018 van de berekening in de situatie van een burgemeester van een gemeente uit inwonersklasse 6 (60.001-100.000 inwoners) waarbij de economische huurwaarde 3.000 euro per maand bedraagt.
| Onderdeel: | Bedrag (in euro's): |
|---|---|
| Bezoldiging (referentie 2018) | 9.390,80 |
| Huurwaarde ambtswoning | 3.000 |
| Loongeld | 9.390,80 |
| Loon in natura (B-H) | 1.309,66 |
| Belast loon (inclusief natura; A+D) | 10.700,46 |
| Loonheffing (45% van E) | 4.815,21 |
| Nettoloon in geld (C-F) | 4.575,59 |
| Eigen bijdrage 18% bruto bezoldiging zonder loon uit natura: G, maar maximaal B | 1.690,34 |
| Netto loon geld (G-H) | 2.885,25 |
| Vergoeding van belasting (45%) over D (D*45%) tenzij D=0 | 589,35 |
| Totaal netto voor burgemeester (I+J) | 3.474,60 |
| Eindheffing 80% over J, ten laste gemeente | 471,48 |
| Totaal ten laste gemeente | 1.060,82 |
Worden energie en water van een ter beschikking gestelde woning vergoed?
Sinds 2019 geldt artikel 3.2.8 van het rechtspositiebesluit (en voor provincies 2.2.8 en voor waterschappen 4.2.8) voor de door de burgemeester of wethouder te betalen kosten voor bewoning van de ter beschikking gestelde woning. De kosten voor energie en water komen expliciet ten laste van de gemeente. Deze vergoeding of verstrekking van energie en water vormt fiscaal loon (in natura). Er is geen norm voor dit loonvoordeel. Doordat het in het besluit is voorgeschreven dat voor het overheidsorgaan dit loonbestanddeel verplicht is aangewezen als eindheffingsbestanddeel, blijft het buiten het individuele loon en daarmee buiten het fiscale inkomen van de ambtsdrager. Daarbij wordt de formulering zo dat hier zowel de situatie onder valt dat de rekeningen direct door het overheidsorgaan worden betaald, als de situatie dat het overheidsorgaan de rekeningen vergoedt die de ambtsdrager betaald heeft.
Kan de presentievergoeding van commissieleden worden aangemerkt als een vrijwilligersvergoeding?
De hoogte van de vergoeding van een commissielid is dwingend vastgelegd in artikel 3.4.1 van het Rechtspositiebesluit decentrale politieke ambtsdragers. Onder de in artikel 3.4.2 genoemde voorwaarden kan de gemeenteraad een hogere vergoeding vaststellen. Hetzelfde geldt voor provincies (artikel 2.4.1 en artikel 2.4.2) en waterschappen (artikel 4.4.1 en artikel 4.4.2).
De vergoeding wordt toegekend per bijgewoonde vergadering en is in principe belast. Deze is uitsluitend onbelast als de gemeente deze vergoeding aanmerkt als vrijwilligersvergoeding. Dan moet wel aan specifieke voorwaarden zijn voldaan.
De vrijwilligersregeling is een fiscale maatregel. Het rechtspositiebesluit bepaalt de hoogte van de commissievergoeding, de vrijwilligersregeling geeft aan of over die vergoeding al dan niet belasting moet worden geheven.
De fiscus beoordeelt op basis van deze vrijwilligersregeling uitsluitend of het door (in dit geval) het overheidsorgaan toegekende totaalbedrag van de vergoeding(en) onder bepaalde maxima valt. Alleen als dat totaalbedrag onder die maxima valt, wordt het aangemerkt als een vrijwilligersvergoeding en dat betekent dat de vergoeding dan onbelast verstrekt kan worden.
De door de fiscus gehanteerde bedragen zijn maxima: én een bepaald maximumbedrag per maand (2025: 210 euro) én een bepaald maximumbedrag per jaar (2025: 2100 euro).
Als bijvoorbeeld een commissielid één maand 300 euro ontvangt aan presentievergoeding en in de rest van het jaar per maand 100 euro, dan kan er géén gebruik worden gemaakt van de vrijwilligersregeling.
Het kan best dat de betaling ter zake van een vergadering in een andere maand wordt uitbetaald, maar de hoogte van het in die maand betaalde bedrag mag niet meer zijn dan het maximumbedrag per maand. Maar als de gemeente per kwartaal de vergoeding van 100 euro per vergadering betaalt terwijl er één vergadering plaatsvindt per maand (dus eenmalig per kwartaal 300 euro), kiest de gemeente er kennelijk voor om niet gebruik te maken van de vrijwilligersregeling en is de vergoeding dus belast.
Deze maxima gelden ook voor het totaal aan vrijwilligersvergoedingen van betrokkene. Per persoon kan in een jaar dus maximaal 210 euro per maand en 2100 euro per jaar aan vrijwilligersvergoedingen worden ontvangen.
De commissieleden kunnen deze vergoedingen en verstrekkingen zonder inhouding van loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen netto ontvangen van de gemeente. De vergoedingen maken dan ook geen onderdeel uit van het belastbare inkomen van het commissielid en hebben daarmee ook geen consequenties voor een eventuele inkomensafhankelijke toelage of een huur- of zorgtoeslag. Vrijwilligersvergoedingen worden ook niet verrekend met een eventuele bijstandsuitkering.
Is er een vaste vergoeding voor woon-werkverkeer van raads- en commissieleden of moet elke reis gedeclareerd?
Voor woon-werkverkeer van raads- en commissieleden is een vaste (netto) vergoeding per maand mogelijk, conform de in het Handboek Loonheffingen vermelde systematiek. Deze oplossing was overigens ook al mogelijk voor burgemeesters en wethouders.
Deze optie geldt ook voor werknemers die minder dan vijf keer per week reizen. Dit is een fiscale mogelijkheid. Er hoeft geen gebruik van te worden gemaakt.
De regeling geldt uitsluitend voor de loonheffingen. Dus voor werknemers, maar ook voor raadsleden en commissieleden, die samen met de gemeente voor het toepassen van het loonheffingsregime hebben gekozen (fictieve werknemers).
Deze systematiek voor woon-werkverkeer is niet mogelijk voor raads- en commissieleden die niet geopteerd hebben voor het loonbelastingregime. Voor de belastingheffing zijn die namelijk resultaatgenietenden. Voor hen gelden bij de aangifte inkomstenbelasting de bepalingen van het winstregime.
De gemeente heeft bij het uitbetalen van reiskostenvergoedingen aan raads- en commissieleden die niet geopteerd hebben, alleen een meldingsplicht van de uitbetaalde bedragen. De raads- en commissieleden moeten zelf de vergoedingen als winst verantwoorden en kunnen de werkelijke kilometers tegen 24 cent per km als kostenpost bij de winstberekening opnemen. Dit is een direct gevolg van de keuze die betrokkene heeft gemaakt ten aanzien van zijn of haar fiscale status.
Voor de volksvertegenwoordigers van provincies en waterschappen geldt hetzelfde.
Wanneer is er sprake van een dienstreis?
Of een burgemeester, wethouder raads- of commissielid een bepaalde reis aanmerkt als een dienstreis, is zijn of haar eigen verantwoordelijkheid. Betrokkene moet motiveren waarom hij of zij deze reizen declareert als zijnde reizen ten behoeve van de functie. Natuurlijk kunnen declaraties gebundeld worden aangeleverd om de administratieve afhandeling te vereenvoudigen, maar dit doet niet af aan de motiveringsplicht per reisbeweging.
Ook het feit dat er geen gezagsverhouding bestaat tussen gemeente en raads- of commissieleden, doet er niet aan af dat het raads- of commissielid op grond van de rechtspositionele regels moet aantonen dat de gedeclareerde reiskosten gemaakt zijn ten behoeve van de functie. Dat aantonen is niet de verantwoordelijkheid van de gemeente. De gemeente moet voor de loonheffingen als inhoudingsplichtige wel aan de fiscus aannemelijk kunnen maken dat die reiskosten zakelijk waren, wil de vergoeding ervan onbelast kunnen geschieden. Daarbij mag zij in beginsel uitgaan van de motivering van de ambtsdrager, tenzij die erg onwaarschijnlijk is of in strijd met de regels. De gemeente toetst dus marginaal.
Voor de ambtsdragers van provincies en waterschappen geldt hetzelfde.
Wat zijn de regels rondom dienstreizen van raads- en commissieleden binnen de gemeente?
Voor dienstreizen (reizen in verband met de vervulling van de functie) is bewust gekozen voor een vergoeding per reis en niet voor een forfaitair bedrag. Een forfaitair bedrag zou arbitrair zijn voor wat in wezen een onkostenvergoeding is voor reizen die betrokkene maakt in verband met de functie.
Voor de dienstreizen van raadsleden en wethouders binnen de gemeente bestaat dus geen andere mogelijkheid dan het declareren. Hetzelfde geldt voor de ambtsdragers van provincies en waterschappen.
Alleen burgemeesters hebben de mogelijkheid van artikel 3.7 van de regeling Rechtspositie decentrale politieke ambtsdragers: de keuze tussen declareren of een vaste vergoeding (die via de werkkostenregelingssystematiek in de loonheffing wordt betrokken).
Wat zijn de regels voor buitenlandse dienstreizen?
Voor buitenlandse dienstreizen is niet iets specifieks geregeld in het rechtspositiebesluit. In de kern zijn deze reizen niet wezenlijk anders dan andere dienstreizen. Ook is hier niet onderscheidend of er sprake is van een reis naar het buitenland met een vliegtuig of met een ander vervoermiddel.
Er zijn wel specifieke, praktische aandachtspunten bij buitenlandse dienstreizen, maar deze vloeien vooral voort uit integriteitsoverwegingen en praktische uitvoering. Deze zijn benoemd in de Handreiking integriteit van politieke ambtsdragers bij gemeenten, provincies en waterschappen.
Kernpunten hierbij zijn:
- Een buitenlandse reis valt onder de algemene bestuurskosten, mits de reis een functioneel karakter heeft. Van belang is dat over de bestuurlijke noodzaak en het functionele belang van een dienstreis in alle openheid vooraf besluitvorming plaatsvindt en dat achteraf verantwoording wordt afgelegd. Bij de afweging is het van belang het tijdstip, het tijdsbeslag en de omvang van de delegatie te betrekken. Aanbevolen wordt dat het college steeds expliciet een beslissing neemt over de buitenlandse reis en daarvan in detail melding maakt aan de raad.
- Aanbevolen wordt om aan het begin van een bestuursperiode een toetsingskader voor dienstreizen op te stellen en dat te bespreken. Plannen voor dienstreizen kunnen dan hieraan worden getoetst.
- Is de functionaliteit van de reis aangetoond, dan horen de in redelijkheid gemaakte reis- en verblijfkosten (inclusief eventuele benodigde vaccinaties vooraf) voor rekening te komen van de gemeente, de provincie of het waterschap. Kan de functionaliteit niet worden aangetoond, dan komen de kosten voor eigen rekening.
- Bekostiging, geheel of gedeeltelijk, van buitenlandse reizen door derden wordt in beginsel afgewezen. Dit kan anders zijn, bijvoorbeeld bij de uitnodiging voor een bezoek aan een partnergemeente. Openheid hierover is wel een voorwaarde.
- Het is van belang om afspraken te maken over gedragsregels in verband met buitenlandse reizen, zoals over meereizende partners en verlenging van de reisduur. De lijn is dat meereizen van partners, mits vooraf gemeld, onder nader te bepalen voorwaarden is toegestaan, maar dat de kosten geheel voor eigen rekening komen. De kosten kunnen alleen voor rekening van de gemeente, de provincie of het waterschap komen als de aanwezigheid van de partner tijdens de reis noodzakelijk is voor de behartiging van het overheidsbelang. Een andere uitzondering is als de partner expliciet door de buitenlandse gastheer/-vrouw is uitgenodigd.
- Verlenging van de reisduur voor privédoeleinden wordt afgeraden. Mocht dit zich echter bij uitzondering voordoen, dan is melding vooraf gewenst. De extra reis- en verblijfkosten komen in dat geval geheel voor eigen rekening. Als richtlijn kan de regel worden gehanteerd die bij de rijksoverheid geldt: een buitenlandse reis mag met maximaal 72 uur privétijd op eigen kosten worden verlengd.
Vergoeding of verstrekking bij incidentele reizen politieke ambtsdragers met een functionele beperking
Voor een politieke ambtsdrager die een functionele beperking heeft, kan incidenteel voor reizen voor woon-werkverkeer en voor dienstreizen een voor de beperking geschikte vervoersvoorziening worden vergoed of ter beschikking gesteld.
Zie het vierde lid van artikel 2.1 (provincies), 3.1 (gemeenten) en 4.1 (waterschappen) van de Regeling rechtspositie decentrale politieke ambtsdragers.
Worden OV-kaarten vergoed?
De kosten van openbaar vervoer komen integraal voor vergoeding in aanmerking. De vorm waardoor dit wordt aangetoond, is daarbij niet relevant. Er zijn tegenwoordig heel veel varianten van het vroegere treinkaartje, zoals een OV-kaart, een Business card of een Shuttle-kaart.
Voorop staat dat de kosten via openbaar vervoer van zakelijke reizen voor de gemeente (woon-werkverkeer en dienstreizen) worden vergoed door de gemeente, de provincie of het waterschap. Daarbij is het uitgangspunt de werkelijke gemaakte kosten. Welke kaart wordt aangeboden, is een afweging die bij de verstrekker hoort.
Het meest eenvoudig is dat de gemeente, de provincie of het waterschap een OV-kaart, en dat kan een Businesscard zijn, ter beschikking stelt aan de ambtsdrager en dat de ambtsdrager deze kaart uitsluitend gebruikt voor zakelijke reizen voor de gemeente, de provincie of het waterschap. Het is dan aan betrokkene te bepalen of hij of zij een of andere kortingskaart koopt of houdt voor privéreizen.
Ingeval van een dienstauto is het recht op de andere reiskostenvergoedingen uitgesloten in het negende en tiende lid van artikel 2.2.10 (provincies), 3.2.10 (gemeenten) en 4.2.10 (waterschappen).
Wordt het gebruik van een motor vergoed?
Het gebruik van de motor is gelijkgesteld met het gebruik van de eigen auto. Op grond van artikel 3.1, eerste lid, onder b, van het Regeling rechtspositie decentrale politieke ambtsdragers wordt
bij gebruik van een eigen vervoermiddel het maximumbedrag vergoed dat door een werkgever aan een werknemer per afgelegde kilometer onbelast kan worden verstrekt (2025: 24 cent per kilometer)
Dit artikel geldt ook bij gebruik van andere eigen vervoermiddelen zoals een fiets.
Dit geldt ook voor ambtsdragers van provincies (artikel 2.1 van genoemde regeling) en waterschappen (artikel 4.1).
Wordt een OV-fiets vergoed?
Het gebruik van de OV-fiets hangt zodanig samen met het openbaar vervoer dat in zijn verschillende varianten wordt vergoed, dat de kosten hiervan ook voor vergoeding in aanmerking komen als kosten van openbaar vervoer.
Het gebruik van de OV-fiets is wezenlijk anders dan het gebruik van de eigen fiets. De OV-fiets wordt de ambtsdrager namelijk vergoed in het kader van voor- en natransport tijdens het per openbaar vervoer afleggen van het woon-werkverkeer of een dienstreis.
Wat zijn de regels voor de vergoeding van veer- en tolkosten, en van parkeer- of stallingskosten?
Zowel voor woon-werkverkeer als voor dienstreizen worden bij het gebruik van een eigen vervoermiddel zowel de veer- en tolkosten als de parkeer- of stallingskosten volledig vergoed. Zie artikel 3.1 van het Regeling rechtspositie decentrale politieke ambtsdragers
Deze vergoedingen zijn in beginsel belast. Bij de fiscale maximumvergoeding voor de kosten van het zakelijk gebruik van een eigen vervoersmiddel is namelijk rekening gehouden met de bijkomende kosten naast afschrijving en brandstof. Op grond van artikel 3.3.8 van het rechtspositiebesluit zijn de vergoeding voor woon-werkverkeer en de vergoedingen voor reis- en verblijfkosten bij dienstreizen echter als eindheffingsbestanddelen aangewezen. De belasting op deze vergoedingen komt daarmee voor rekening van de gemeente.
De ambtsdrager heeft recht op de geschetste parkeervergoeding. Dat laat onverlet dat er op gemeentelijk niveau afspraken kunnen worden gemaakt om voorwaarden te verbinden aan het parkeren. Maar dat is een vorm van zelfbinding. Als een ambtsdrager zich hier niet aan wenst te houden, kan hem of haar de parkeervergoeding niet worden geweigerd onder verwijzing naar die onderlinge afspraken.
Bij zakelijke ritten met een ter beschikking gestelde auto worden parkeergelden door de fiscus aangemerkt als "intermediaire kosten". Dit betekent dat het gaat om kosten die de werknemer maakt ten behoeve van de werkgever, of kosten die samenhangen met het zakelijk gebruik ten behoeve van de werkgever. Vanwege dit zakelijke karakter komen deze parkeergelden niet ten laste van de ambtsdrager, maar van de gemeente.
Het bovenstaande geldt ook voor ambtsdragers van provincies (artikel 2.1 van de regeling en artikel 2.3.8 van het besluit) en waterschappen (artikel 4.1 van de regeling en artikel 4.3.8 van het besluit).
Komt een parkeervergunning voor vergoeding in aanmerking?
Voor alle decentrale politieke ambtsdragers geldt dat zowel voor woon-werkverkeer als voor reizen gemaakt voor de uitoefening van het ambt, bij gebruik van een eigen vervoermiddel ook de parkeerkosten worden vergoed. Voor volksvertegenwoordigers is het bijwonen van vergaderingen van de volksvertegenwoordiging en commissies gelijkgesteld met woon-werkverkeer.
In het rechtspositiebesluit is niet bepaald in welke vorm de vergoeding van de parkeerkosten plaatsvindt. Wel geldt de expliciete eis dat het parkeren in het kader van de uitoefening van het ambt plaatsvindt. Een parkeervergunning is dus in principe toegestaan, maar met de belangrijke kanttekening dat deze alleen mag worden gebruikt in het kader van de uitoefening van het ambt, en niet voor privédoeleinden.
Wat zijn de regels voor parkeerplaatsen?
Voor alle ambtsdragers geldt dat de parkeerkosten in verband met woon-werkverkeer of dienstreizen, volledig vergoed krijgen. Er is natuurlijk geen sprake van vergoeding als de gemeente zelf parkeerplaatsen heeft en die ter beschikking stelt.
Als de gemeente parkeerplaatsen voor woon-werkverkeer ter beschikking wil stellen aan raads- en commissieleden, moet dat in een verordening worden opgenomen en moet deze worden goedgekeurd door Gedeputeerde Staten. Dan is namelijk artikel 99, tweede lid, van de Gemeentewet van toepassing. Voor burgemeester en wethouders geldt dit niet want die kennen geen vergelijkbaar artikel.
Van belang is dat de fiscus aangeboden parkeerplaatsen onder omstandigheden ziet als een belaste voorziening. Het is goed te kijken in de laatste versie van het Handboek Loonheffing dat is te vinden op de site van de belastingdienst.
Het bovenstaande geldt ook voor ambtsdragers van provincies en waterschappen.
Is een geneeskundige verklaring nodig voor een zieke of zwangere volksvertegenwoordiger/dagelijks bestuurder?
Ja, volksvertegenwoordigers en dagelijks bestuurders van provincies, gemeenten of waterschappen die zich willen laten vervangen bij ziekte of zwangerschap/bevalling, hebben een geneeskundige verklaring nodig.
De voorzitter heeft zo’n geneeskundige verklaring nodig om te bepalen dat u in aanmerking komt voor verlof (bestuurder) of tijdelijk ontslag (volksvertegenwoordiger). U wordt dan tijdelijk vervangen zodat u de benodigde rust kunt nemen. Bovendien zorgt de vervanging ervoor dat er door uw ziekte of zwangerschap geen consequenties zijn voor de stemverhoudingen. Ook worden partijgenoten die het werk anders over zouden moeten nemen, op deze manier niet extra belast. De precieze regelgeving staat voor volksvertegenwoordigers in artikel X 10 Kieswet en voor decentrale bestuurders in de artikelen 44 Provinciewet, 45 Gemeentewet en 41a Waterschapswet.
Hoe ziet zo’n geneeskundige verklaring eruit voor een zieke of zwangere volksvertegenwoordiger/dagelijks bestuurder?
Om voor verlof of tijdelijk ontslag in aanmerking te komen, heeft u op grond van de wet een geneeskundige verklaring van een arts nodig, waaruit blijkt:
- dat u langdurig ziek bent en dat niet aannemelijk is dat u binnen acht weken uw werkzaamheden weer kunt hervatten, of
- dat u zwanger bent, met vermelding van de verwachte bevallingsdatum.
Een dergelijke verklaring hoeft niet ingewikkeld te zijn. Een voorbeeld van een geneeskundige verklaring kunt u hier downloaden. Het gaat hier nadrukkelijk niet om een medisch oordeel in het kader van een keuring.
Voor artsen en verloskundigen is de achtergrond van deze wettelijk gevraagde verklaring toegelicht in het document Achtergrondinformatie ten behoeve van artsen en verloskundigen betreffende de inhoud van de benodigde medische verklaring bij tijdelijk ontslag gekozen volksvertegenwoordigers.
Volgens het Rechtspositiebesluit decentrale politieke ambtsdragers moeten gemeenten (artikel 2.3.5), provincies (artikel 3.3.5) en waterschappen (artikel 4.3.5) voor hun bestuurders en volksvertegenwoordigers bedrijfsgeneeskundige zorg regelen. U kunt zich dus voor een geneeskundige verklaring tot deze arts wenden, maar u mag ook naar een andere arts. U kunt ook uw eigen behandelend arts vragen om een geneeskundige verklaring af te geven, maar niet iedere behandelend arts is daartoe bereid. Bij zwangerschap mag de verklaring ook afgegeven worden door een verloskundige.
Hieronder vindt u enkele veelgestelde vragen. Veel relevante informatie rond de overgang van Appa Pensioenen naar de Wet toekomst pensioen vindt u overzichtelijk bij elkaar op de gelijknamige pagina.
Wat is het verschil tussen een opbouwregeling en een premieregeling?
De opbouwregeling is een andere naam voor bijvoorbeeld de middelloonregeling. In deze regeling is de pensioenopbouw afhankelijk van onder andere het gemiddeld verdiende salaris. Opgebouwde aanspraken worden in een opbouwregeling meestal geïndexeerd. Deze toeslag wordt alleen toegepast als er voldoende middelen zijn (afhankelijk van de dekkingsgraad). De huidige ABP- en Appa-regeling zijn voorbeelden van een middelloonregeling. Het nieuwe pensioenstelsel is gebaseerd op een premieregeling. Uitgangspunt in het nieuwe stelsel zijn de afspraken die worden gemaakt over de hoogte van de premies. Op de pensioendatum wordt bij een premieregeling de eigen pensioenpot omgezet in een levenslange pensioenuitkering. De hoogte daarvan staat niet vast.
Wat gebeurt er als er een ‘onderdekking’ is bij ABP op het moment van invaren? Gaat het invaren dan wel door, of wordt dit 'on hold' gezet?
Op 1 januari 2028 kan er bij ABP geen sprake zijn van onderdekking aangezien het de bedoeling is dat ABP per 1 januari 2027 overstapt naar het nieuwe pensioenstelsel. Wel is het mogelijk dat ABP op 1 januari 2027 onderdekking heeft. We zullen dan moeten afwachten welke gevolgen dit heeft voor de invoering van de nieuwe regeling bij het ABP voor overheidswerknemers per 1 januari 2027.
Hoe wordt de berekening (dekkingsgraad) bij ProAmbt gedaan, en is dit hetzelfde als bij ABP?
De berekening van de overdrachtswaarde in 2027 geschiedt aan de hand van het transitieplan van het ABP. Dat is een berekeningswijze die afwijkt van de berekening die jaarlijks wordt gemaakt om de hoogte van de benodigde voorziening vast te stellen.
Wat is de impact van het invaren voor ambtenaren met betrekking tot arbeidsongeschiktheidspensioenen (AO) en pensioen? Hoe wordt voorkomen dat invaren nadelige consequenties heeft voor hen?
Politieke ambtsdragers die het pensioen ontlenen aan de Algemene pensioen- en uitkeringswet politieke ambtsdragers (Appa) hebben nu geen aanspraak op een arbeidsongeschiktheidspensioen van ABP. Er bestaat op grond van de Appa bij arbeidsongeschiktheid een aanspraak op een voortgezette uitkering wegens algemene invaliditeit. Er wordt nog bezien of dit verandering behoeft in het kader van de overgang naar ABP. In de Kamerbrief is een oplossingsrichting geschetst.
Wat is de impact van de overgang van pensioenregelingen naar het ABP voor gemeenten, vooral met betrekking tot pensioenregelingen opgebouwd vóór 2012?
Voor pensioenaanspraken die voor 2013 zijn opgebouwd, is een voorziening op de begroting niet verplicht. Het kan dus zijn dat de beschikbare voorziening niet voor alle opgebouwde Appa-pensioenaanspraken toereikend is voor de waardeoverdracht naar ABP. Dat zal moeten blijken uit het onderzoek.
Wie is verantwoordelijk voor de uitvoering van een rechtspositiebesluit?
BZK ontvangt steeds vaker het signaal dat een rechtspositionele vergoeding of voorziening van een burgemeester of wethouder, maar soms ook van een individueel raadslid, onderwerp vormt van debat in de gemeenteraad. Dit heeft zich bijvoorbeeld voorgedaan bij de aanschaf van preventieve beveiligingsmaatregelen of bij voorzieningen die nodig zijn voor ambtsdragers met een structurele functionele beperking. De uitvoering van het rechtspositiebesluit is echter niet een verantwoordelijkheid van de raad.
De rechtspositie van decentrale politieke ambtsdragers is centraal geregeld. Die centrale regeling is gebaseerd op de Gemeentewet (voor burgemeesters bijvoorbeeld in artikel 66), het Rechtspositiebesluit decentrale politieke ambtsdragers en de Regeling rechtspositie decentrale politieke ambtsdragers.
Er zijn gemeenteraden die zich beroepen op het begrotingsrecht en de informatieplicht van het college om de voorzieningen of vergoedingen van individuele ambtsdragers te agenderen voor bespreking of zelfs vaststelling in de raad. Dit is niet juist. Het is niet de bevoegdheid van de raad om centraal gereguleerde voorzieningen aan een individuele politieke ambtsdrager toe te kennen of te ontzeggen. De uitvoering van het rechtspositiebesluit is namelijk bij uitstek een zaak van het dagelijks bestuur. Daarmee zijn de uitbetaling van vergoedingen en het verstrekken van voorzieningen aan een ambtsdrager dus de verantwoordelijkheid van het college van B&W; binnen de centraal gestelde kaders van het rechtspositiebesluit.
Kenmerkend voor de rechtspositie van politieke ambtsdragers is dat de aanspraken kenbaar zijn, uitsluitend voortvloeien uit het rechtspositiebesluit, voor iedere categorie ambtsdrager op dezelfde manier gelden en dat over de inhoud niet onderhandeld kan worden. Daarom ook zijn de aanspraken in het rechtspositiebesluit verplichtend geformuleerd met weinig ruimte voor afwijking. Die verplichtende formulering betekent dat het college moet toetsen of in het individuele geval aan de centraal gestelde voorwaarden is voldaan en zo ja, om de vergoeding of voorziening dan toe te kennen. Deze werkwijze betekent ook dat het dus niet aan het college is, maar dus ook niet aan de raad, om op individuele basis uitzonderingen of beperkingen op deze aanspraken toe te passen. Het doel van de centrale regeling is namelijk om te voorkomen dat de vergoedingen of voorzieningen per individueel geval ter discussie worden gesteld. Ook moet worden voorkomen dat de vraag of en zo ja, in welke mate, een ambtsdrager recht heeft op een bepaalde voorziening, onderwerp wordt van politieke debat.
Wellicht ten overvloede, het rechtspositiebesluit heeft niet alleen bepalingen met standaardvergoedingen en standaardvoorzieningen. Het bevat ook vergoedingen en voorzieningen die een ambtsdrager in staat stellen zijn of haar functie volwaardig uit te voeren in bepaalde niet-standaardsituaties. Dit geldt niet alleen voor beveiligingsmaatregelen, maar ook wanneer een burgemeester of wethouder een structurele functionele beperking heeft. Deze hulpmiddelen en aanpassingen zijn geen extraatjes, maar essentieel voor het uitoefenen van het ambt. Denk bijvoorbeeld aan de aanschaf van schermleessoftware voor een burgemeester met een visuele beperking of aan een aangepaste auto voor een wethouder met een fysieke beperking. Het rechtspositiebesluit wil ambtsdragers in zo’n niet-standaardsituatie in dezelfde uitgangspositie brengen als ambtsdragers die daar niet mee te maken hebben. In wezen is het verstrekken van een voorziening aan een ambtsdrager met een beperking bij voorbeeld niet anders dan dat de gemeente in het kader van de Arbo voor een ambtenaar een aangepaste stoel aanschaft omdat die rugklachten heeft en met die stoel zijn werkzaamheden wel kan uitvoeren. Het rechtspositiebesluit biedt aldus een waarborg voor inclusiviteit en gelijke toegang tot het ambt.
Het bovenstaande geldt mutatis mutandis voor de provincies en waterschappen.
Contact over rechtspositie
Staat uw vraag over de rechtspositie van politieke ambtsdragers hierboven niet bij? Dan kunt u deze sturen naar postbus.helpdeskpa@minbzk.nl.